‘Verderop is een stuk kust stuk,’ zegt de Zeeuwse. De wind voert haar snik mee naar de Britse overburen. Ze knijpt in mijn hand voor steun. ‘Ik kwam daar graag met mijn grootvader. We zochten naar verlaten schelpen. Hij vertelde me wat ze in zijn oor fluisterden. Dat hij een mooie kleindochter had, bijvoorbeeld. Mijn grootvader hoorde van een schelp dat de bevrijding aanstaande was.’
Achter de wijsvinger van de Zeeuwse sjouwt een hijskraan een bundeltje rood metaal. Ik hoor een heipaal de meeuwen verjagen. ‘Tjonge.’
‘Mijn opa was een bijzondere man. Dat stuk kust was alles voor mijn opa en mij. Nu is het van het kapitaal. Alleen de meeuwen verzetten zich ertegen.’
‘Ja,’ zeg ik, schuifelend over het strand, schoppend naar zand en zoekend naar woorden. Ik houd een vrij forse schelp tegen mijn oor en zeg tegen de Zeeuwse dat wij haar mooi vinden.
Ze lacht. ‘Waarom weet ik niet, maar hier liggen nooit schelpen. Dat is waarschijnlijk een bevroren hondendrol.
Ik voel mijn wangen rood worden gelijk mijn koude oren en neus.
‘Dit deel is ook bijzonder,’ zegt ze. ‘Dit is ons deel kust.’
Ze kust mijn zeegedroogde lippen stuk.
IIk schreef dit op