De vorige eigenaren hielden van vogels. De tuin zat er vol mee. Minuscule huisjes zijn op de meest eigenaardige plekken tegen de muur geplakt. Ik ontdek wekelijks nieuwe. Aan elke wand van de schuur kan een vogelfamilie wonen. En in de bomen hangen vetnetjes zonder wintervoer. Leeg en nooit bijgevuld.
De vogels verlaten onze nieuwe tuin. Af en toe wipt er een roodborstje wuft door het gras dat nu wit is. Een merel plukt een afgekeurd chipje uit een blauwe zak – het nalatenschap van rondslingerende hangjongeren. Zout, maar met een hap sneeuw kan het de merel niet deren. Hij vliegt op om niet meer terug te keren.
Alleen een Vlaamse gaai komt nog dagelijks in de knotwilg zitten, waar toevallig ook Mees balanceert. Mees vervloekt ons en de lege netjes, maar de Vlaming heeft een plan: staren. Hij slaat geen middag over. Hij hupt van de ene tak naar de andere tak en schudt met zijn veren, terwijl zijn kraaloogjes de bewegingen in het huis in de gaten houden.
Ik herken zijn vleugelveren, blauw met zwart. Jaren geleden waren mijn opa en ik op kabouterjacht. Kabouters vonden we niet, een prachtige veer daarentegen wel. De veer ontroerde me, ontroert me. Ik bewaarde de schat, want dat was het, niet wetend wie hem toebehoorde.
Tot vandaag. Het blauw met zwart dat geduldig wacht in de besneeuwde knotwilg. Het plannetje van de Vlaamse gaai werkt. Er liggen pinda’s in de kelder. Een schamel bedankje voor mijn schat.
IIk schreef dit op