Toen de nacht inviel, draaide Bram Peters de toiletdeur van het slot, zette deze voorzichtig open en vergrootte de kier door zijn hoofd voorzichtig door de ontstane opening te duwen. Hij had enkele uren in het donker gezeten, waardoor zijn ogen gewend waren om schimmen te onderscheiden. De overloop was van alle leven ontdaan, zag hij, maar hij wilde er zeker van zijn. Hij luisterde of er iemand was achter een van de vele deuren. Een minuut lang bleef het stil. En ook de volgende drie minuten suisde enkel de meest zuivere stilte zijn oren binnen.
Pas na een kwartier durfde hij het toilet daadwerkelijk te verlaten en zijn zaklamp aan te knippen. Teen voor teen sloop hij door de smalle hal, bang om betrapt te worden door beveiligingscamera’s of onzichtbare laserstralen. Bij een klein schilderij hield hij halt. Hij klemde de zaklamp tussen zijn tanden en pakte de lijst met beide handen vast. Het was typisch zo’n prent die hij niet begreep. Een duizelingwekkende samenkomst van kleurrijke spetterpoep. Even twijfelde hij, hoorbaar aan een korte kreun. Toen schudde hij zijn hoofd. Met de precisie die zo kenmerkend is voor de perfectionist Bram Peters, hing hij het schilderij weer waterpas op en vervolgde zijn gang door de gang.
Zijn tred klonk steeds harder, bijna vastberaden. Met elke stap leek meer angst van hem af te vallen, totdat hij bijkans stampend een grote ruimte enterde en luid schalde: ‘Kijk, hier ben ik’. Er was niemand om hem te antwoorden, wat Bram Peters overigens niet bedroefde. Integendeel. Vanaf hier leek hij een plan te hebben, als hij die eerder ook al niet had, of zich deze in ieder geval weer te herinneren.
Hij ging doortastend te werk. Zonder angst liep hij naar de voordeur van het gebouw dat hij jarenlang van binnenuit kon bestuderen en draaide zich op mechanische wijze een kwartslag. ‘Daar ben je,’ fluisterde hij. Alle beweging was uit zijn lichaam gevloeid. Er stond een standbeeld in de ruimte. Degenen die Bram Peters later zouden terugzien op de opgenomen videobeelden, zouden denken dat hij minutenlang naar de donkere muur staarde. Maar hij keek naar iets heel anders. Naar ‘de klootzak’, zoals hijzelf zo treffend zou omschrijven die nacht.
Plotseling zat er weer leven in Bram Peters. Hij stormde op de muur af en toen eenieder zou verwachtten dat hij ongehinderd door bakstenen naar buiten zou springen, kwam hij tot stilstand en stak zijn handen uit naar een andere lijst. ‘Het portret,’ mompelde hij. ‘Het grote portret.’ Ondanks de donkerte verklapte een woeste twinkeling in zijn ogen een buitengewone, onmenselijke kwaadaardigheid. ‘Aad Peters,’ blafte Bram Peters tegen het portret en hij spuugde erop. ‘De klootzak.’
Met het portret onder een arm stoof hij dwars door de ruimte, door de hal en verdween door de deur die naar een grote keuken leidde. Hier kende Bram Peters de weg, dat werd duidelijk toen hij zonder het licht aan te knippen de friteuse inschakelde en het portret van Aad Peters in het golvende vet wierp. Koud vet spatte op, maar dat deerde Bram Peters niet.
Bram Peters was tevreden. De werknemer van de maand begon te knetteren.
IIk schreef dit op