De kleffe warmte van Havana Airport klampte zich aan ons vast. Daar liep ze, Isabella, Maria of hoe Cubaanse vrouwen ook mogen heten. Communisme, de Castro’s, sigaren en rum: dat was Cuba voor mij. En nu komt zij daarbij, zij van de douane. Haar pakje was grijsbruin of grijsgroen – ik ben niet goed in kleuren, hoor ik voortdurend –, maar haar lange benen ontgingen mij in geen geval. Ze liep langs me. De mitrailleur stootte tegen haar heup. Ik probeerde naar haar te lachen. Zo schoon hebben we ze thuis niet, dacht ik.
Van mij hoefde het niet meer. Ik wilde het land helemaal niet meer in. Beter dan die douanebeambte werd Cuba niet. Zij was Cuba. De dame zei niets tegen mij, tegen ons, geen glimlachje, geen ‘welkom in Cuba’. Hoe zij daar stond, dát was het welkom in Cuba. Als ik direct terug in het vliegtuig kon, had ik dat gedaan. Via Mexico weerom naar Nederland en thuis iedereen vertellen hoe geweldig het wel niet was.
‘Kom, we gaan ons huwelijk vieren,’ zei mijn vrouw. Ze had onze bagage al van de band geplukt. Dat is gewoonlijk mijn pakkie-an.
‘Ja,’ antwoordde ik.
IIk schreef dit op