Intussen ben ik vijf maanden vader. Misschien vraagt dat om een evaluatie, om bezinning, een terugblik en een niet al te vergezicht als toegift. Maar ik ben tot niets in staat. Fons ligt nu in mijn armen te slapen. Zijn borst gaat snel op en neer. Een verkoudheid voert zijn ademhaling op. Al drie weken hoest hij zijn longen en zijn slaap stuk. Zijn bedje weigert hij, zoals hij ook de eerste vier maanden van zijn leven heeft gedaan. Toen reflux, nu een genaldeloze griep (en, dan toch, reflux?). Slapen doen we in dit gezin zo weinig mogelijk, zelfs al snakken we allemaal naar ons matras.
Wij leven W.F. Hermans, Nooit meer slapen. Achter elkaar zijn we slechts vier, vijf uur maximaal van de wereld.
Ik moet mijn roman inleveren. Of dat moest ik, een maand terug. Het is niet gelukt. Nooit eerder miste ik een deadline, tot ik vader werd. De ene verantwoordelijkheid kost me de andere verantwoordelijkheid. Het boek is bijna af en in die fase van het schrijven verander ik altijd in een schim. Ik ben er wel, maar half. Ik leef ook in mijn manuscript dat, traditiegetrouw, nooit goed genoeg is, dat beter moet, maar hoe, ik kan niet beter… Mijn schimvorming is nog heftiger door het leven met een baby. Niets doet je sneller vervagen dan slaaptekort, voorgeschreven door je bloedeigen kind.
Ik zit op bed en schrijf dit zonder Fons te wekken. Hij ruikt naar poep, hoewel zijn luier leeg is, of de geur van zijn vorige poepluier heeft zich aan mijn neushaar gehecht, bang om te vervliegen. Soms lijkt hij te studeren voor huilbaby. Toch is hij dat niet. Hij is moeilijk, zeker, moeilijker dan Jantje Modaal Junior (reflux!), maar hij kan ook lekker worstelen en heel gelukzalig een lach inhaleren. Dat hij niet slaapt, althans niet in zijn eigen bed, althans niet meer door zijn akelige hoest, zorgt ervoor dat Wies en ik opnieuw vier of vijf uur slaap krijgen toegewezen. Zij slaat zich erdoorheen, opgewekt, moedig, terwijl zij degene is met een zware baan. Ik sla dicht, ik voel hoe ik verder wegzak in de schimmenwereld, en vraag me af of het ooit nog beter wordt, of Fons ooit nog beter wordt, terwijl ik weet dat het ‘wanneer’ moet zijn en geen ‘of’.
Wies merkt zulke dingen. Ze heeft een hotelovernachting geboekt. Voor mij alleen. Om bij te slapen, om te lezen, misschien nog aan mijn manuscript te werken, de schimmen van me af te weken in bad, te slapen, te slapen, te slapen. Het vooruitzicht houdt me op de been – ook letterlijk.
In het hotel zal ik vooral aan Wies denken en hoe zwaar ze het zal hebben met onze zoon, een nacht alleen. Mijn rust betekent haar onrust en andersom, zoals we dat de afgelopen vijf maanden hebben ervaren. Nu voel ik me bezwaard, dan niet. Ik zal te diep in slaap zijn om me schuldig te voelen.
Misschien zal ik even glimlachen en Fons ruiken voor ik inslaap.
Bij het ontbijt: verse sinaasappelsap, koffie, een stokbroodje, rosbief, een zachtgekookt eitje en een uitgeslapen evaluatie.
IIk schreef dit op