Ik heb eenmaal de hand geschud van Peter Cornelis Müller, die ik A.L. Snijders noem. Het moet in 2012 zijn geweest, want dat heb ik opgezocht. Ik parkeerde de auto haast voor het adres dat ik had doorgekregen. Het zaaltje zag wit als filmhemels. Overal waar ik keek stonden schrijvers. Snel dronk ik een pilsje, zodat ik op zoek kon naar een tweede. A.L. Snijders had zijn naam en vakkennis verbonden aan een schrijfwedstrijd voor zeer korte verhalen. De beste inzendingen wonnen een plek in een bundeltje, het beste verhaal (als dat bestaat) won nog iets anders, misschien iets van brons. Alle driehonderd schrijvers van Nederland deden mee. Ik dacht dat ik schrijven kon en zond maar liefst drie zeer matige verhalen in. De uitgeverij mailde me na het verstrijken van de deadline dat ze een van de verhalen graag opnam en dat ik van harte welkom was bij de uitreiking/presentatie.
Het werd een zeer kort bezoek. Ik had meer te doen, ik zou nog ergens dineren. Eten gaat altijd voor. Ik wilde wel graag een exemplaar van de bundel, het bewijs dat ik schreef, dat ik toch schrijven kon. Met een leeg bierflesje tussen wijs- en middelvinger ging ik op zoek naar de man met de wenkbrauwen. In de hoek vond ik A.L. Snijders. Hij praatte met zijn uitgever. Ik verontschuldigde me en zei dat ik moest gaan. Of ik alvast mijn exemplaar mocht hebben. De uitgever gaf me een boekje en Snijders gaf me de hand waarmee hij zijn zeer korte verhalen schreef.
Ik herinner me dat hij zei dat hij had genoten van mijn zkv’tje. ‘Dankjewel, meneer,’ antwoordde ik zonder hem aan te kijken. Pas aan het stokbroodje kruidenboter bedacht ik dat A.L. Snijders helemaal niet wist wie ik was of wat ik had geschreven. Maar in zijn wereld mag je nu eenmaal verzinnen.
Met een glimlach die ik voor mezelf hield smeerde ik nog maar een broodje met kruidenboter.
A.L. Snijders is van de rand van de wereld gevallen. Tenzij we anders verzinnen.
IIk schreef dit op