In zijn eerste jaar werd onze zoon twee keer geboren. Dat bedoel ik niet religieus. Hier komt geen god bij kijken. Hij was krap tien maanden toen het coronavirus of een oorontsteking of een combinatie van beide zijn temperatuur zo rap opstuwde dat zijn lijfje in mijn armen schokte en stokte.
En we noemen het een koortsstuip.
Net ervoor haalde ik hem uit bed. Hij had een beetje gespuugd, wortel, aardappel, zuur. Ik maakte me geen zorgen. Sinds zijn allergische reacties (ei, peterselie?) spuugde hij vaker. Versuft zat hij op mijn schoot. Terwijl mijn vrouw zijn bed verschoonde kuste ik zijn kruin. Hij gloeide. Ik beloofde hem dat het allemaal goed kwam, nee, dat het al goed was. Samen keken we toe hoe de gele matrashoes de blauwgrijze verving.
‘Hij is warm,’ zei ik tegen mijn vrouw.
Ze voelde ook. ‘Hij is hartstikke heet,’ zei ze. Ze pakte de oorthermometer. Hij lachte naar haar; mijn vrouw zag het, ik zag het. Later zouden we die lach heilig verklaren. Hij lachte nog naar ons, weet je nog? Ja, we weten het nog – we zouden het nooit vergeten. Heel voorzichtig stak ze de tuit in zijn oor en las dik veertig graden koorts af van het rood oplichtende scherm.
Het licht doofde en Fons lag ineens slap in mijn handen. Levenloos, bijna. Het was alsof de tuit van de thermometer onze zoon terug had gezet naar de fabrieksinstellingen. Zijn kin hing over mijn handrug. Er droop kwijl uit zijn mond. Ik draaide hem, ik kuste hem op zijn voorhoofd, en zag hoe zijn gezicht blauw kleurde, paars kleurde, wit kleurde. Zijn wangen bolden op, zijn ogen puilden uit.
‘Hij krijgt geen lucht,’ zei ik, of misschien zei mijn vrouw het. Ze belde direct 112. Niet twijfelen, niet nu. Het duurde te lang voor er iemand opnam. Het duurde te lang voor we het blauwe licht van de ambulance door de spleten van de gordijnen zagen dansen. Acht minuten, maar toch: acht eeuwige minuten. Fons ging godgloeiende dood.
De man aan de andere kant van de lijn zei dat het een koortsstuip was. Waarschijnlijk. We moesten rustig blijven, zoals hij, wat was hij rustig, wat was hij kalm.
‘Hij krijgt geen lucht meer,’ zei mijn vrouw, of misschien zei ik het, of we zeiden het allebei.
‘Dan gaan we reanimeren.’ De man aan de lijn bedoelde dat een van ons Fons zou beademen. ‘Leg hem met de rug op de grond.’
De vloer was koud. Ik wilde mijn zoon niet reanimeren, maar ik zou het doen, ik zou het proberen, een poging doen. Ik wilde mijn zoon evenmin begraven. ‘De ambulance is er bijna,’ zei de man. Hij bleef rustig. Ik legde onze hete zoon erop en meteen kreeg hij zijn kleur terug.
‘Hij komt bij,’ zei een van ons blij, of beter gezegd: opgelucht.
Fons voelde aan de zware schoenen van de ambulancebroeders – twee vrouwen die hem doorlichtten door hem aan een machine aan te sluiten. Draadjes, streepjes, piepjes. Te weinig zuurstof, precies genoeg zuurstof. Koortsstuip? Koortsstuip. Hij hield hen in de gaten. Hij zou opnieuw lachen als hij de kracht ervoor had.
We eindigden in het ziekenhuis, hetzelfde waar hij de eerste keer werd geboren. De arts luisterde naar zijn longen en keek in zijn oren. Fons had een oorontsteking. Hij kreeg antibiotica en pijnstillers voorgeschreven. Hij zou erbovenop komen, beloofde ze. Hij was werkelijk opnieuw geboren.
De weken na de hergeboorte zijn even zwaar als de kraamweken, misschien wel zwaarder. Toen wisten we niet waar we aan waren begonnen, nu weten we niet waar we eindigen.
Fons lacht weer. En veel ook. Hij herinnert zich vermoedelijk niets van onze nachtelijke exercitie. Of misschien ook wel en probeert hij ons gerust te stellen. ‘Ik voel me goed, mama, papa.’
Maar in de nachten keert de onrust terug. Alsof zijn onderbewustzijn hem herinnert aan zijn ademnood. Nas rapte: I never sleep, cause sleep is the cousin of death. En als hij onverhoopt toch doorslaapt, als, dan liggen zijn ouders wakker. We waken over een jongetje dat er tien maanden terug niet was, niet bestond, maar nu nooit meer mag gaan.
Twee geboortes zijn genoeg, Fons. Blijf lachen.
IIk schreef dit op