‘Het is weer zover,’ verzucht de zon. Ze klimt elke dag hoger en hoger in het niets, totdat ze elk terras van Groningen tot Zeeland overziet. Vanuit haar zetel ziet de zon hoe ik naar haar staar. ‘Het is weer zover,’ praat ik haar na.
Ze staan weer voor de deur. In een kilometerslange slinger slingeren ze vol van de wijn naar waar ze willen zijn. Sommigen komen stug te been en benen naar hier, met hun instrumenten verstopt in de sporttassen op de rug, en gaan na maanden met het vliegtuig weer heen. Anderen, rijkeren, gebruiken het vliegtuig meteen. De klassieken hobbelen achter arme paarden met kraters in hun edele derrières. Tot aan de scheidslijn tussen Hongarije en Oostenrijk, om de reis stiekem op joodse wijze te vervolgen in een duistere wagon van een vrachttrein.
Ik wapper de zonspikkels voor mijn ogen weg wanneer ik enkele gasten kan ontdekken, waarna ik neerstort op een terrasstoel en ze zittend volg door de wegtrekkende vlekken. Ze kuieren gedwee. De vrouwen verhuld in kameleondodende kleuren, de mannen in blote basten met vachten. Het neushaar loopt over in groteske snorren, hangend onder rode neuzen, boven vochtige lippen. Een Kader Abdolah maal twee.
Een serveerster brengt mij verkoeling en wijst enthousiast naar de halt houdende figuren. ‘Het gaat eindelijk weer beginnen. Het mocht economisch gezien ook niet langer meer duren.’ De jongste van de troep gooit zijn sporttas op de grond en grabbelt wat rond, totdat hij een pamfluit tevoorschijn tovert en een deuntje begint te spelen. Ook de andere sporttassen baren instrumenten, waarvan twee accordeons, twee violen, een altviool en onderdelen van de contrabas. De bassist zet zijn werktuig in elkaar, terwijl de anderen het muzikale voorbeeld van de fluitist volgen tegen het vervelen.
De contrabas leeft. Hij bromt. De groep zet in. Deze zijn getalenteerd, godzijdank. De vrouwen dansen over het terras, met een rinkelend zakje om hun middel. Hun heupen zwaaien, hun armen rollen door de lucht terwijl de knieën zakken, hun roestige tanden worden ontsluierd. Een genoeglijke start. Ik doe een duit in het zakje en zeg in het Roemeens alsjeblieft, ‘cu placere’ (letterlijk: met plezier). Ze snapt me niet en lacht met haar tanden vol misère. Dit is waarschijnlijk de Bulgaarse of Hongaarse Roma. Dansend gaat ze naar de buren en diens buren en diens buren en zo voort, totdat de eigenaar het zat is en aan de serveerster vraagt om de muzikanten weg te sturen.
Ze zijn stug. Morgen zijn ze terug. En overmorgen ook. Of misschien komen er anderen, want zoals zij zijn er velen, die het plein bespelen met dezelfde eeuwenoude melodieën. Onbezonnen flierefluitmuzak. ‘Het is echt zover,’ zegt de zon nogmaals en ze brandt blij. ‘Het zigeunerseizoen is weer begonnen.’
IIk schreef dit op